Francien (6-8)
6
Mijn notenhoutenmeisje loopt het meer in.
Haar borsten spits, bij haar dijen bijt het.
Ze patst een beetje op het water, streelt het
door haar vingers, schept lekke handjes,
Ze wrijft zich in. Ze is een baadster.
Ze laat tot haar oksels zich zakken en veert op.
Haar buik is glanzend nat.
Dan duikt ze languit. Zo kan ze dat doen.
Ik zie onder water haar menselijkheid.
Haar billen komen boven.
En ze weet dat ik kijk, ik bungel
mijn benen van de steiger, mijn tenen spelen,
ze wenkt of ik zwem dus ik kom.
We zwemmen naar de overkant, twee hoofden,
trotseren de snoeken die op loeren op kikkers,
de Hand die ondertrekt, de Arm die even
langsstrijkt: hallo waterplant, hallo Francien.
7
Een mens is alleen al met al.
In het licht in het raam het gezicht van mevrouw
driekwart beschenen: mevrouw die zich ziet: eiermaan.
Mijnheer in het licht in de deuropening,
een lange gestalte, hand aan de klink,
vlak voor hij sluit, even
kijkt hij het donker in.
8
Francien vindt zichzelf net een ansichtbriefkaart.
Ze steunt op haar hand op de vloer.
De kruimels steken in haar knieƫn.
Zij wordt nooit meer opnieuw geboren.
Ze hoort vaak een stem die haar roept
maar haar naam is het niet.
|