Wachtenden
En achter de bergen de zee.
Springvloed. Zonder aandringen van wind,
Gewoon over de kadekeien spoelend
over de bolle kant. Naast mij
staat Pieter, zijn krullen nat van het stijve misten
oudste zoon, zich bewijzend, niet bang.
Op haar knieen die niet kunnen
steunt Tosj de vrouw.
Ach die lach van Janine
als een hap uit een krentencake,
dik haar valt over haar schouder,
brede lippen van blooheid
schouderophalend, als vlugge verontschuldiging
voor de eigen behoefte aan een stoel
en een tafel om je broodje op te snijden.
waar niemand is glanst de leegte
de mensen om ons staan te verwachten,
in de mondhoek iemand,
de slordigheid van losse woldraadjes,
vlugge ontevredenheid,
iemand wiens oog zich uit een voortdurend vergeten
naar voren vecht,
alsof zien een durige verwondering is.
Of zij die praat terwijl haar tong linksonder
die terwijl haar tong rechtsonder
terwijl zij praat haar mond schoonmaakt,
och en wiens huid haast zelf vergeten is,
terwijl ik adem, stoterig adem,
een man met zijn duimnagel
over zijn ongeschoren kaken knispert.
Een vrouw van zwart steen staat terzij,
Staar. Wij zijn een naamloos volk geworden,
Wachtenden. Bekend aan elkaar.
Lees verder:
|