Eeuwgedicht (deel 3)
Deel 3
Het meisje had een mooie stem. Zij verzon
wie zij was en de wereld om haar heen.
Hoe zaltijd alles is dat was. Zij wist
door gonzing van stem die zij uit de wind ving
en de ring die zij had, Herinnering,
en zo zingt zij dit:
In het Westen flitst het. Boven de boomrand
passeren silouetten. Neuzen en mond geknipt van nachtpapier
als modellen van hier, luisteraar en jij daar, vertel!
Vertel hoe de wereld werd
uit de takken van het brein, de plons van het hart,
en de strootjes van het nest en hardgeworden kak
hemel en aarde ontplooiden, en ik, een handje klei
een mondje lucht, een zeetraan werd, en vertel, vertel
hoe wij ooit in vrede kunnen sterven. Door het groene
wensloze laantje van de eeuwigheid zwerven, weg,
als achter de bocht geen gezelligheid is
van een lamp in de winderige duisternis.
In het westen flitst het, maar gromslag
blijft uit en verdondering zwijgt.
O verteller vertel voordat de dikke donkere
dood met lichtlekkende ogen over de hemel
zijn vleermuisvlerk spreidt, vertel
een verhaal dat troost
zoals moeder een kind dat steeds een octaaf
hoger om mamma huilt, in de nacht
in de nacht en hoest en in de nacht
mamma roept, mamma huilt,
O vertel!
En het verhaal begint en een ander drinkt.
Wie kent haar niet, zo'n rondgebakken meisje,
een kleine moeder van de smarten?
Toen zij jong was tuurde zij vaak tussen de bladertakken
naar puzzelstukjes blauw, passende, mannetjes en vrouwtjes.
Later zette zij tegen haar bakstenen muur
rozen en oost indische kers
om iets onzegbaars te troosten
met haar liefde voor kleur.
Zij was in een gedachteloos moment geschapen
en door haar schepper nooit losgelaten tot zij afbrak
bij haar duim die daarom lijkt afgehakt.
Zij bleef zich als een levenslang meisje verbazen
om de wapperrokken van het kwaad dat niet bestaat
want van vergeving was zij de soldaat, de generaal
de gemaledijde onschuldskoningin. Blank was zij
zeker, rondborstig en naakt ontroerend om haar driehoekig ding.
Zelfs verleidelijk misschien. Zij zong, vond zij,
heel mooi. Wat niet waar was. Haar stem wist alleen:
ik zing. Ze was vijftien toen.
En kreeg verkering. Een harsdruipneus van een kerel
een houtvesterlijk type met een hakende blik
trok in het bloemogenveld haar achterover
onder de toestemming van de zon
en de ritmische sprinkhanenstreling
en al de abelen in zilverbrand waaiden
en hooi was een boer aan het keren
dat rook zo zoet en goed was het wuiven
en af en toe piep en het sloomgezoem
van vlieg vliegt over en nooit meer iets doen.
Tot van hartzeer de oude accoorden
op avondgitaren Herinnering zong:
hoe zaltijd alles is dat was
Lees verder:
|