Een lief kind heeft vele namen (deel 2)
Deel 2
Tot de dokter komt.
Ik hoestte al lang.
Tot hij kwam en ik zei, ja,
ik smeer een kruisje aan de muur,
ik zie in het plafond de deksel
van de kist, ik zie langs de ramen
het groene licht vervreemden van mij,
een wit dier, dokter
ritselt tussen de lakens,
lacht mijn tanden los;
Deze werkelijkheid
karretje rinkelt de flessen
werkster lapt de vloer,
ik lees
duldzaamheid onder de ogen van de zuster,
dit klein zaaibed van haar geluk,
ze geeft een tikje aan mijn wang,
de handen waarmee ze de rotsen van mijn lichaam wast
zijn de handen waarmee ze liefheeft.
Ze helpt mij uit bed
in mijn stoel. De vloer is koud.
Het tocht. Zweet is aan mijn voorhoofd
en ik heb geen eetlust. Ja,
Het komt van de medicijnen dat ik knikkebol
mijn slangebeet morfine.
Ja de dingen hebben namen
en ze zijn zo niet. Ik wilde niet meer
terugkeren in dit lichaam, deze gewoonte,
mijn slechte manieren deze inslibbende blik
hier,
deze warme wolken zelfverwenning,
toedekking met eigen licht, gelijk, geluk,
van alleen voor mij smaak
en bevestiging, vliegestolp sluitend om
mijn einde,
ik, schepper
van een wereld een lichtval die
toen ik gelukkig was
uit mij uitstromen mocht, gratis
uit overdaad, in ieders hand.
Ik zei dokter voor de grote dingen van het leven
vind ik geen woorden meer.
Ze zijn even onwaar als waar;
om mij heen is het donker geworden
als in het oog van Oedipus.
Daar, een rode kust, zie ik,
de golven rollen over de hoofden,
de lieve hoofden, schedels zijn het,
keien van het strand,
en de zon
is de zon niet, ik sta op
aan de hand van Antigone,
ik verlang een moederlijke oksel
waar het naar paddestoelen ruikt
en oud mos,
dokter,
mijn handen breken van mijn polsen,
het vriest om mijn tanden,
mijn verleden wordt ingericht door de herinnering
aan een feest, een zonnehuis,
uit mijn wortel bloeide ik,
nu eet mij mijn wortel
ik heb geen honger, ik ben niet bang,
leg uw hand op mijn ogen dokter,
laat mij gaan.'
Lees verder:
|